Romeinen 7
Als de apostel Paulus voor het feest van Pinksteren terugkeert naar Jeruzalem, heeft hij eenmaal aangekomen in de stad een ontmoeting met Jakobus. Deze vertelt opgetogen over de groei van de gemeente en dat allen die to geloof in Jezus gekomen zijn, ‘ijveraars voor de wet’ zijn. Maar Jakobus brengt ook een gevoelige zaak ter sprake: het gerucht gaat dat Paulus overal in de wereld Joden de afval van de wet predikt. Hoe zit dat met Paulus?
Een vat vol tegenstrijdigheden
Paulus gaat op het advies van Jakobus in om zich aan te sluiten bij vier mannen die een gelofte op zich genomen hebben. Als hij met hen naar de tempel gaat en de kosten betaalt voor het scheren van hun hoofd en de offers (Num.6:13-18), zal blijken dat er van het gerucht niets klopt en dat hij ‘ook zelf medegaat in de onderhouding van de wet’ (Hand.22:24). Maar de vraag is of Paulus dit doet om geen aanstoot te geven of dat hij ook werkelijk een ijveraar voor de wet gebleven is, zoals hij dat altijd geweest is.
Voor sommigen is Paulus een vat vol tegenstrijdigheden. Aan de ene kant schrijft hij: ‘Zo is dan de wet heilig, en ook het gebod is heilig en rechtvaardig en goed’(Rom.7:12) en aan de andere kant fulmineert hij tegen broeders en zusters die de wet willen houden, zoals in de Galatenbrief (Gal.3:1). Hij noemt in deze brief de wet een pedagoog, een tuchtmeester tot Christus: ‘Nu echter het geloof gekomen is zijn wij niet meer onder de tuchtmeester’(Gal.3:25).
Gaat Paulus in tegen het getuigenis van Psalm 119 waarin de wet bezongen wordt als een geschenk van God, kostbaarder dan goud of zilver en zoeter dan honing? Gaat hij tegen zijn Meester in, tegen Jezus, die aan Israël predikte dat geen tittel of jota van de wet ontbonden zou worden? Zet de apostel een streep door de profetische verwachting dat in het rijk van God de wet zal uitgaan uit Sion?
In dit verband is Romeinen 7 een klassieke tekst te noemen.
Ik ben vlees, verkocht onder de zonde
Romeinen 7 is een prachtig hoofdstuk en het heeft een belangrijke rol gespeeld in de gereformeerde theologie. Het is een tekst waarmee onze vaderen hebben uitgelegd dat de wet ons tot verootmoediging brengt. De wet ontdekt ons aan onze zonden en aan ons onvermogen om God volkomen te dienen. Zo zal de Heidelberger Catechismus leren dat wij weliswaar door God zo geschapen zijn dat wij de geboden van God kunnen houden maar dat wij door de zondeval ons van die gave beroofd hebben (HC. Zondag 4). De wet leert ons onze ellende kennen.
Weliswaar zal de Heidelberger de wet opnieuw ter sprake brengen in het gedeelte van het leven vanuit de bekering, in het stuk van de dankbaarheid, maar als eerste ontdekt de wet een mens toch aan zijn zonden.
H.F.Kohlbrügge houdt in Elberfeld zijn beroemde preek over Romeinen 7:14: ‘Wij weten immers dat de wet geestelijk is; ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde’. Wars van alle hoogmoedige religiositeit stelt hij dat ook onze heiliging alleen in Christus te vinden is. Bij hem vallen rechtvaardiging en heiliging dan ook bijna samen.
Kohlbrügge moet niet zoveel hebben van onze vroomheid en ik val hem daarin bij. Niet onze bereidheid om God te dienen, niet ons discipelschap, zelfs niet ons geloof redt ons, alleen Christus, alleen de genade van God. Als ons geloof ons redden zou, zou het niet anders zijn dan een goed werk van onze geest, van ons denken, van onze wil, waarvoor wij ons behoud bij God zouden kunnen opvragen. Terecht stelt Paulus aan het einde van Romeinen 11: Wie geeft God ooit iets gegeven waarvoor hij vergoeding ontvangen moet (Rom.11:35).
Het is alleen de vraag of je met Romeinen 7 in de hand, in algemene zin. kunt zeggen dat God de wet gegeven heeft om ons bewust te maken van onze zonden. En of Paulus stelt dat het evangelie de wet overboden en vervangen heeft. Of dat het Evangelie een andere taal spreekt dan de Tenach. Iets wat uiteindelijk weer stof zal geven aan de gedachte dat de kerk Israël vervangen heeft, omdat ‘wij’ het evangelie hebben en Israël de wet.
De wet is geen weg tot verlossing
Ik meen dat je Romeinen 7 alleen recht doet als je het hoofdstuk plaatst tegen de achtergrond van de grote discussie in die tijd of de gelovigen uit de heidenen verplicht zijn om de wet te houden. Nog preciezer of het op je nemen van het ‘juk’van de wet noodzakelijk is om tot het heil te komen.
Lezenswaard is de studie van Stanley K.Stowers A Rereading of Romans.1 In het kort komt het er op neer dat hij als classicus en historicus de Romeinenbrief in het licht van de Grieks-Romeinse tijd plaatst qua thematiek en stijl.
Stowers laat zien dat Paulus bij het schrijven van de Romeinenbrief de regels volgt van het klassieke genre van epistel-schrijven. Daarbij doelt hij o.a. op de stijlvorm van de zogenaamde ‘prosopopiia’: Een fictieve persoon wordt ingevoerd die een bepaalde visie of een bepaald karakter vertegenwoordigt. Zo’n fictief persoon kan de argumenten van tegenstanders verwoorden, in zichzelf spreken of in gesprek zijn met de auteur.
De ‘mens die niet te verontschuldigen is’, wanneer hij een ander oordeelt van Hoofdstuk 2:1 is zo’n fictief personage evenals de ik-persoon van hoofdstuk 7, die klaagt dat hij ‘vlees is, verkocht onder de zonde.’ Paulus heeft het daar niet over zichzelf maar hij voert een persoon in, die symbool staat voor de heiden die worstelt met de vraag of hij de wet moet houden om behouden te worden. Dat Paulus het niet over zichzelf heeft, moge duidelijk worden uit de opmerking dat hij vroeger zonder de wet leefde (Rom.7:9a).
Paulus heeft met zijn brief gelovigen uit de volkeren op het oog, nog preciezer, de zogenaamde godvrezenden of Jodengenoten, mensen die sympatiseerden met het Jodendom en geprobeerd hebben zich te ontworstelen aan het heidendom en zich nu geconfronteerd zien met de boodschap van het evangelie. Zij zijn de ‘broeders’ van Hoofdstuk 7:1 die de wet kennen en die nu door de komst van Christus ontslagen zijn van de wet (idem vers 4).
In de Galatenbrief had hij deze zusters en broeders ook op het oog toen hij met zoveel woorden schreef dat de wet hen voor een tijd in bedwang gehouden had, dat zij hen bewaard had voor afgodendienst en andere zonden, maar dat zij nu in de vrijheid van Christus mochten leven, geleid door de Geest.
1Stanley K.Stowers, A Rereading of Romans, Justice, Jews and Gentiles, Yale University Press, 1994
Vanaf Romeinen 7:7 is er sprake van een fictief persoon, een heiden, die worstelt om met en door de werken der wet tot het leven, tot het heil te komen. Hij heeft gedaan wat hem logisch leek: Hij heeft zich onder de wet geplaatst om door de God van Israël te worden aangenomen. Maar de wet die hem tot het leven zou moeten brengen als een via salutis heeft hem er juist verder van afgebracht. Hij is er door de wet achter gekomen dat hij een slaaf van de zonde is (7-12). Hij heeft geprobeerd zich op te trekken, maar hij is voor zijn gevoel juist verder weggezakt (14-23). De wet is op zich heilig en goed, maar het heeft zijn eigen onvermogen om God te dienen aan het licht gebracht. Het lukte niet, omdat zijn lichaam beheerst wordt door zonde en begeerten. De zonde woont in hem (20). Met zijn verstand weet hij wel hoe het moet en zou hij de wet wel willen volgen, maar door zijn vlees is hij niet in staat de wet te gehoorzamen.
In vers 15: ‘want ik doe niet wat ik wens, maar waar ik een afkeer van heb, dat doe ik’, klinkt het spreekwoordelijke gezegde uit de Griekse tragedie Medea door: ‘Ik ben overwonnen door het kwade. Ik weet dat wat ik ga doen boos is maar mijn driften zijn sterker dan mijn redelijke gedachten en dit is de oorzaak van het ergste kwaad voor de mensen’2(1077-80). Dat is dé klassieke tekst in de lange en wijdverbreide discussie in de Grieks-Romeinse wereld over de oorzaak van het gebrek aan zelfbeheersing. Het is duidelijk waar voor Paulus het antwoord ligt: De bevrijding van de worsteling komt door Christus en Zijn geest laat een mens doen wat de wet vraagt: ‘opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest’ (8:4). Het geschenk van de Heilige Geest brengt een mens uiteindelijk tot volkomen vernieuwing (8:11). In hoofdstuk 12 v.v wordt dit uitgewerkt. Als de lezers leven vanuit de liefde, dan doen zij wat de wet van de heidenen vraagt (13:8-10): ‘Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben; want wie de ander liefheeft, heeft de wet vervuld’
2Euripides, Medea, 1077-80
Het gaat in hoofdstuk zeven dus niet om Paulus zelf. Andere schriftgedeelten benadrukken namelijk dat hij helemaal niet vastliep met de wet. In Filippenzen 3:6 schrijft hij zelfs dat hij naar de gerechtigheid der wet onberispelijk was. Het gaat hier om een heiden die los wil komen uit zijn zondige bestaan, door anderen gewezen wordt op de wet, daarin verstrikt raakt en verlossing vindt door het evangelie van Christus.
De wet volgt op de genade
Met zijn visie op de wet staat Paulus niet tegenover maar in de lijn van de Tenach. De wet is nooit bedoeld als een weg tot behoud. De genade en de verkiezing van God zijn bij Israël vooraf gegaan aan het geschenk van de wet. De kinderen van Israël hebben van meetaf aan geleerd dat het doen van de geboden een antwoord is op de genade van God en dat de Torah zelf ook een blijk van Gods genade is. Vandaar de lofzang op de wet van psalm 119. De Tien Geboden beginnen dan ook met de herinnering aan het verkiezende en verlossende handelen van God voor zijn volk. Nooit heeft Israël gehoord dat het houden van de Torah de weg opent naar de verkiezende liefde van God. En wie dat zichzelf wijs laat maken en daarvoor de wet wil gebruiken, stuit op zijn eigen onmacht en zonde. Dat is wat Paulus bedoelt. Daarmee schrijft hij de wet niet af, zoals de Geest de wet ook niet achter zich laat.
Gehoorzamen in de vrijheid
Ik las pas een gedeelte in de Kirchliche Dogmatik van Karl Barth, het hoofdstuk waarin hij schrijft over de sabbat. Wat mij trof is dat de mens na zijn schepping als eerste de dag tegenkomt waarop, zo schrijft Barth, de Heere zijn troon beklimt en rust. En dat is tekenend voor het leven met God, voor het leven zelf. Het vindt zijn uitgangspunt in de rust van het volbrachte werk van God. En de gave en het werk van Christus is daar een bevestiging van. En de Geest niet minder.
En zo vindt de ethiek en dus ook het doen van de geboden van God zijn vertrekpunt in wat God voor ons volbracht heeft.3 Het geschenk van de Geest doet de wet niet vergeten, maar schept de vrijheid waarin de wet gehouden kan worden.
Dat is de reden waarom de Heidelberger de Decaloog natuurlijk ook aan het einde ter sprake brengt en om Kohlbrügge recht te doen: Dat is wat hij uiteindelijk ook zegt.
In een preek over Genesis 4, citeert hij weliswaar Romeinen 7:14, maar het gaat hem daarin niet om de wet of de heiliging af te schaffen maar hij hekelt mensen die God willen dienen buiten de genade om:
‘…maar ik bedoel dat ongeloof, waarbij men, zich voor bekeerd houdende, meent dat de heiligmaking een offer is, dat men de Heere moet brengen en offeren uit dankbaarheid: dat ongeloof, dat niet wil erkennen, dat de heiligmaking een heerlijke weldaad is des Heeren, dat zij de vrucht des Heiligen Geestes is; ja, dat ongeloof bedoel ik, dat niet weten wil, dat het blind is, en het niet wil bekennen: ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde (Rom. 7 vs.14), dat ongeloof, dat men heil verwacht van mensen en van menselijk doen, in plaats van op de levende God te hopen: dat ongeloof, dat meent de Heere te kunnen behagen met een ruikertje zelfgeplukte en zelf gekozen bloemen, in plaats van met het bloed van Jezus Christus te komen, als met de enig geldende losprijs’.
3Karl Barth, KD, Band III,4 § 53.1
Het gerucht is dus vals. Paulus loopt helemaal niet overal maar te verkondigen dat de wet is afgeschaft, zeker niet voor de Joden. Maar wat hij wel doet, in navolging van de apostelconferentie in Jeruzalem, is gelovigen uit de volken een geweldige waarschuwing te geven om de wet niet verkeerd te begrijpen. Zoals ik of wij moeten leren onze eigen vroomheid, ons gebed of ons geloof niet verkeerd te begrijpen. Alles wat wij zijn en doen wordt omgeven door het grote Ja van God jegens ons. In die vrijheid staan wij.