Jezus en de Kerk
Heeft het besef, dat Jezus een Jood is en dat, dat geen bijkomstigheid is, ook gevolgen voor onze kijk op de kerk? Of om het anders te zeggen: heeft een verbreding van onze christologie ook gevolgen voor onze ecclesiologie?
Nu heb ik geen enkele ambitie om maar eens een nieuwe leer van de kerk neer te zetten. Het is meer een zoektocht en een poging om nieuwe en betere antwoorden te krijgen. Ik vraag me steeds meer af of het feit dat Jezus een Jood is, op een of andere manier toch niet moet ingrijpen op andere aspecten van mijn christelijk geloof. Dat Jezus in Israël geboren is, staat niet apart. Het is, vermoed ik, niet genoeg om dat te beamen en voor de rest alles bij het oude te laten.
Het begin van het einde
De gedachte dat God in Christus een nieuw begin gemaakt had en dat het in zekere zin een wending was in de heilsgeschiedenis, alsof de heilsgeschiedenis ineens op een ander spoor verder ging, bleef niet zonder gevolgen voor de kijk op Israël. De kerk, die vooral bestond uit de relatief nieuwe gelovigen uit de volken, ging zich zelf zien als het nieuwe Israël. Het ‘oude’ Israël had met de verwerping van Jezus haar rechten verspeeld. En God zou verder gegaan zijn met een nieuw volk, dat geestelijker, gehoorzamer en vruchtbaarder was. Zo zag men dat. De Joden zouden er wijs aan doen om hun vergissing en zonde te erkennen en zich bij de kerk te voegen.
Een wat mildere vorm van de vervangingstheologie zou zeggen dat heidenen en Joden samen, in een nieuwe vorm en met een nieuwe verbondenheid, onder Christus zouden verder gaan. Israël als natie met haar eigen positie en rol als Gods volk zou zijn opgegaan in een nieuw universeel Godsvolk. Het heil zou, volgens anderen, eindelijk zijn losgebroken uit de nationale, territoriale en zelfs raciale kluisters van het Joodse volk.
De uitstorting van de Heilige Geest en het Nieuwe Verbond markeerden die overgang. Pinksteren werd of wordt beschouwd als het begin van een nieuwe fase, die van de christelijke kerk.
Maar ik denk dat God in Christus niet een nieuw begin maakte. Hoewel de incarnatie een nieuwe openbaring van God was, was het hooguit het begin van het einde. Om met de woorden van het wonder te Kana te spreken: God had de beste wijn bewaard voor het laatste. Het geschenk van de Heilige Geest en de vergeving van alle zonden waren de gaven van het Nieuwe Verbond. Dat Nieuwe Verbond sloot God door zijn Messias met het huis van Juda en Israël en de gaven ervan werden gegeven om Gods volk gereed te maken voor het komende Koninkrijk. Bekleed met de Geest, van boven af opnieuw geboren, zou Israël nu het leven van de toekomende eeuw binnen kunnen gaan. In die zin hoort het Pinksterfeest in Handelingen niet in de eerste plaats thuis in de leer van de kerk, maar in de eschathologie.
De roeping van Israël
Als Paulus in de brief aan de Romeinen, blijk geeft van zijn verdriet om enkele van zijn broeders en zusters die het evangelie niet verstaan, betekent dat nog niet dat God zijn volk verstoten heeft. Het betekent wel dat zij de tijden niet doorzien, dat zij niet beseffen dat het eschathon, het einde der eeuwen is aangebroken. Zij zouden zich even als hijzelf gereed moeten maken voor de spoedige komst van het Koninkrijk en met hem mee moeten doen om het Licht vanuit Jeruzalem ook de heidenwereld in te dragen. De roeping van Israël was weliswaar de lofprijzing van de enige God. Daarvoor had de Heere Israël immers geformeerd (Jes. 43:7); Het was de heiliging van het leven voor het aangezicht van God (Lev.19) maar daardoor of daarbij toch ook het bekend maken van de Naam van God onder de volken (Ps. 67). Dat toch was het grote vergezicht, waar Israël zich voor zou moeten inzetten: dat de volken samen met Israël de lof van de Heere zouden zingen. (Rom.15:10).
Hoe de volken dat zouden moeten doen?: in de synagoge of los van de synagoge is een vraag die blijkbaar in de tijd van Paulus niet zo naar voren komt. Misschien ook wel omdat die vraag in de ogen van de apostelen niet gesteld hoefde te worden op de drempel van de wederkomst.
Wat je wel ziet is dat Paulus in de Romeinenbrief waarschuwt tegen de arrogantie van de Romeinse gelovigen, die als burgers van Rome van huis uit neerkeken op de Joden. Paulus ziet zichzelf ook zeker niet als stichter van een nieuwe religie, veel meer als een werktuig van God om nu de eindtijd is aangebroken ook de heidenen uit te nodigen voor Gods Koninkrijk.
Eerstelingen
We weten hoe Paulus in Romeinen 9-11 spreekt over de ‘sommigen’ die niet meegaan. Hun ongehoorzaamheid aan het evangelie is niet simpelweg een verstoring van Gods bedoelingen. Het is zelfs in de handen van God en het staat in het teken van de inzameling van de heidenen. Je zou zelfs kunnen zeggen dat het een dienst is van Israël aan de volken. Zo schrijft de apostel erover. En het is in de ogen van Paulus ook maar voor even. Als de volheid van de volken bereikt zal zijn, zullen al zijn broeders en zusters volgen.
Je zou kunnen zeggen dat die Joden en die heidenen die het evangelie gingen geloven, in Jezus naam vergeving ontvingen en gedoopt werden met de Heilige Geest, de eschathologische voorhoede gingen vormen van Gods volk: Joden in de eerste plaats maar nu ook heidenen, die zo aan de gemeente van God werden toegevoegd. Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat deze eerstelingen, zoals zij genoemd worden (2 Thess. 2:13), nu het gehele volk van God vormden. Zij waren slechts de eersten die de gaven van de toekomende eeuw proefden.
Ik denk trouwens dat wij het Nieuwe Testament veel beter begrijpen als we beseffen dat in alles een enorme verwachting van de parousie doorklinkt. Het gaat niet om de geschiedenis van de komende eeuwen, maar om die van de komende jaren.
Immanuël
We hebben Jezus vaak, en terecht, beleden als God én mens. Met Anselmus zeiden we dat een mens moest sterven voor de zonden van de mensheid en dat Jezus alleen met zijn goddelijke kracht de last van de zonde zou kunnen dragen. Maar we weten ook dat daarmee niet alles is gezegd. Jezus was niet zomaar een mens.
De Messias was en is Immanuël. In zijn persoon komen twee ‘lijnen’ samen. Aan de ene kant is Hij de Zoon en het Woord van God. Dat Woord is ten volle geopenbaard in de Torah maar het is ook vlees geworden, geboren in het midden van Israël uit een Joodse vrouw. De Messias is ook het Zaad van Abraham, Isaak, Jakob, Juda en David. In Hem woont de volheid van God en klopt het hart van Israël. Naar mijn weten heeft de Messias die Naam nooit afgelegd.
De Messias is het Lam van God, maar ook de Leeuw van Juda. God geeft door Hem het Nieuwe Verbond, niet alleen door zijn bloed maar door heel zijn leven. Als op de Pinksterdag de Heilige Geest wordt uitgestort op Israël en op alle Jodengenoten, dan neemt de Geest het uit Jezus. Het is zijn geloof, zijn volmaakte gehoorzaamheid, zijn toewijding aan de Torah, die de Geest aan het volk schenkt. Zo zullen zij het Koninkrijk binnen gaan. Wat alleen nog wacht is de opstanding en het gelijkvormig worden aan het verheerlijkte lichaam van Jezus, maar ook dat zal Hij doen met de kracht waarmede Hij alle dingen op de dag van zijn verschijning aan zich zal onderwerpen (Fil. 3:21). Zo is het heil is uit God maar het is ook uit de Joden, zoals Jezus zelf zegt. En dat laatste is natuurlijk geen bijkomstigheid. Vanuit Israël komt het heil tot de wereld.
De Vader heeft Mij alle dingen overgegeven
Jezus is niet alleen het Lam van God, Hij is ook Degene die al Gods heilsplannen in de toekomst vervult (Jes. 53:10).
De komst van Gods Koninkrijk, het herstel de wereld is in zijn handen gelegd.
Die toekomst omvat wel de gehele schepping en alle volken en naties, maar zij is niet alleen maar universeel. Zoals God als Schepper en Onderhouder van alle dingen, de God van Abraham, Isaak en Jakob blijft, zo is de Redder van de wereld en de Koning der koningen, een man uit het Joodse volk. Hij blijft de beloofde Koning van Israël, die eeuwig over Jakob zal regeren (Luk.1: 33). Israël gaat niet op in de volken en Jeruzalem krijgt niet dezelfde status als Amsterdam of New York. Het blijft het middelpunt van de aarde, de tempel, het gebedshuis voor alle volken zal daar staan en het zijn in de eerste plaats Joden die daar dienst doen (Jes. 66:22). Van Sion zal in de toekomende eeuw de wet uitgaan. Of om het met de woorden van prof. Van Ruler te zeggen: Het draait wel om Jezus maar het gaat om het Oude Testament. De heilsbeloften uit de Tenach zijn niet achterhaald en behoeven ook niet vergeestelijkt te worden. Als er staat in Zacharia 8:13 ‘Gelijk gij onder de volken een vervloeking geweest zijt, o huis van Juda en huis van Israël, zo zult gij, doordat Ik u heil schenk, een zegen worden;’ dan is er geen enkele aanleiding om deze woorden op de kerk of op ons zelf te betrekken.
Jezus gaat voorop in het eschathon. Hij gaat voorop in de opstanding. Hij is ook de eerste die het evangelie verkondigt, na zijn sterven aan de geesten in het dodenrijk (1 Petr. 3:19). Achter Hem volgen de apostelen en zijn broeders en zusters die de tijden doorzien en zich gereed maken voor de wederkomst en van lieverlee ook de nieuwe gelovigen uit de volken. Maar dat betekent nog niet dat de rest van Israël is losgelaten. God heeft zijn volk niet verstoten. En de Heere heeft ook Israël toevertrouwd aan zijn Zoon.
De gemeente des Heeren
De profetieën van Ezechiël 34 en 37 vertellen over de inzameling van de verstrooide schapen van Juda en Israël. God zelf zal naar hen omzien en hen samen brengen op de bergen van Israël en over hen Eén Herder aanstellen. In Johannes 10, tijdens het Loofhuttenfeest in Jeruzalem, betrekt Jezus deze profetie op zichzelf. Hij is de Goede Herder. De verstrooide schapen van Juda zijn, zijn eigendom. Hij heeft nog andere schapen die Hij ook moet leiden en ook moet vergaderen en overvloed moet geven. Dat zijn de Joden in de diaspora, waaronder de verborgen stammen van Israël.
Dat zijn schapen naar zijn stem horen (Joh.10:4) is geen inperking alsof slechts een deel van de kudde Hem toebehoort. We moeten deze woorden lezen als een aansporing aan de Joodse hoorders van het evangelie zich te gedragen naar wat zij zijn. Als schapen van zijn kudde is het logisch Jezus stem te kennen.
In Johannes 21 lezen we dat Jezus de schapen van zijn kudde toevertrouwt aan zijn leerlingen en met name Petrus wordt daarbij dan genoemd. Op de drempel van de wederkomst zal er ook een einde komen aan de diaspora. De kinderen van Israël zullen thuis gebracht wordt, verzameld worden en tot één gemaakt worden.
De kudde van Israël wordt ook de gemeente des Heeren genoemd. Weliswaar worden daar in het Nieuwe Testament, bij voorbeeld in het boek Handelingen ook de eerste christenen mee bedoeld, maar het begrip zelf is geen novum. De gemeente des Heeren is de aanduiding van Israël.
Dat geldt trouwens ook voor het begrip ‘uitverkorenen’. Dat is ook geen nieuwe term. Daarmee worden ook in de Tenach de kinderen van Israël aangeduid: ‘Gedenk uw gemeente, die Gij van ouds hebt verworven’ (Ps. 74:2). ‘gij nakroost van Abraham, zijn knecht, gij kinderen van Jakob, zijn uitverkorenen’(Ps. 105:6, zie ook Titus 1:1).
En ik ben van mening dat dit in het Nieuwe Testament zo blijft. Als Paulus in Efeziërs 1 spreekt over hen die voor de grondlegging van de wereld zijn uitverkoren tot de eer van God, dan spreekt hij over ‘ons’, dat wil zeggen over zijn eigen volk. Pas verderop in het hoofdstuk vertelt hij dat ook de anderen nu worden vergaderd door God door het geloof in Jezus. Als de apostel vervolgens in dezelfde brief zegt dat Christus zijn gemeente heeft gereinigd en zonder vlek of rimpel voor zich heeft gesteld, als een bruid, dan heeft hij het over de aloude gemeente van God (H.5:25 v.v.).
Conclusie
God heeft geheel Israël toevertrouwd aan zijn Zoon. Israël ligt in de handen van de Gezalfde. En daar is zij nog. Er staat nergens geschreven dat het Joodse volk gevallen is uit de handen van de Zoon. Met dit volk is de Messias de eeuwen doorgetrokken op de weg van de heilsgeschiedenis. Die inderdaad langer duurde dan menigeen vermoedde. Met de Messias is het volk van de Joden door het vuur gegaan. Ook toen de Grote Verdrukking aanbrak. Op de koppels van de beulen stond wel ‘Gott mit uns’. Maar dat was een leugen. Immanuël was in het midden van de geslagenen en verworpen.
De kerk begint dus niet bij Handelingen 2 of Handelingen 10 (Cornelius), zij was er allang voor het christendom. Zij is geformeerd door God zelf, door Abraham en bij de Exodus. De ekklesia of de kuriakè is de aloude gemeente Gods. In die grote gemeente zijn mensen die de tijden doorzien en in Jezus de Messias herkennen en aan die gemeente worden ook heidenen toegevoegd. Zij zijn wel onderscheiden van de rest maar niet gescheiden. Ze zijn eerstelingen maar de eerstelingen zijn niet los te denken van de rest van het gewas dat nog op het land staat. Er is zou je kunnen zeggen zelfs verschil binnen de eerstelingen. Gelovigen uit de volken, de heidenen die zich hebben aangesloten bij de gemeente van God gaan anders met de Torah om dan de Joden zelf. Eén van de redenen dat Paulus de Romeinenbrief schrijft is zelfs dat hij de heiden-gelovigen maant met respect om te gaan met de manier waarop Joden omgaan met de Torah door geen vlees te eten.
Dat is ook de reden dat ik moeite heb met de theorie van de opname van de gemeente. Ik zou daar allerlei vragen bij kunnen stellen. Over de context van de christenen en Joden in Tessaloniki of over het gebruik van de profetieën van Daniël. Maar op deze zaken ga ik nu niet in. Waar ik wel de aandacht voor wil vragen, is dat er een groot verschil is tussen het inhalen van de Koning bij de opstanding en het opgehaald worden en verdwijnen van de (‘ware’) christelijke kerk naar de hemel.
Wat voor mij persoonlijk belangrijk is, is dat je geen scheiding kunt aanbrengen in de gemeente des Heeren en Jezus daarvan kunt losmaken. Alsof het mogelijk is dat de Leeuw van Juda zonder Juda met alleen christenen feest gaat vieren in de hemel terwijl buiten Hem de aloude gemeente des Heeren opnieuw door een nog veel grotere verdrukking heen gaat, alleen om hen christelijke mores te leren.
Betekent dit alles nu dat de christelijke kerk er, zoals zij is, niet had moeten komen? Wie ben ik om daar iets over te zeggen? Feit is dat de Heere ook grote zegeningen aan de verschillende kerken gegeven heeft. En een feit is ook dat Israël zijn eigen identiteit bewaard heeft. We weten niet wat er gebeurd zo zijn als alles een twee-eenheid gebleven was.
Ik zie in de verschillende kerken in de verschillende naties ook iets van de toekomende lofprijzing van alle naties en talen.
Maar ik denk wel dat we moeten beseffen dat wij als christenen niet alleen op afstand onlosmakelijk met Israël verbonden zijn.
Israël behoort tot ons wezen.
Het behoort tot het wezen van de gemeente van Christus dat zij deel uitmaakt van de grotere gemeente van Christus. Al klinkt dat, dat geef ik toe, wat cryptisch. Israël en wij die in Jezus geloven zijn omsloten door de handen van Gods Zoon.
Als we dat beseffen, dan leidt dat ook tot een bepaalde houding.
Voor mij betekent dat, dat ik deel in de verwachting van Israël, de verwachting waarover de profeten gesproken hebben.
Het betekent dat de terugkeer van de kinderen van Israël, zoals wij die zien in onze dagen, iets is, waar ik niet met de rug naar toe kan staan.
Het betekent dat ik bid voor mijn broeders en zusters waaraan ik door Jezus verbonden ben.
Het betekent dat ik de eredienst en de heiliging van de Naam door het Joodse volk met aandacht en vaak met vreugde en bewondering bezie.
Het betekent dat ik onze eredienst een lofprijzing is waarin wij als volkeren aan de zijde van Israël staan.
Het betekent dat het in de prediking ook vaak over Israël gaat. Israël hangt er in de Bijbel maar niet wat bij.
En ook aan het Avondmaal weet ik mij verbonden met het Joodse volk omdat ik daar herinnerd wordt aan het Verbond dat God met Juda en Israël sloot.
We zijn eerstelingen maar tegelijkertijd zeg ik dan: wat zou het geweldig zijn als we, bekleed met de gaven van de eindtijd, dat nieuwe, die krachten van de toekomende eeuw (Hebr.6) zouden gebruiken ten dienste van het Joodse volk.
En als de Heilige Geest ons de Torah in het hart legt en als de bekroning daarvan de liefde is, wat zou het dan zijn als de christelijke kerk die liefde onvoorwaardelijk aan Israël zou schenken.
Mijn Heiland is een Jood. De overste leidsman van mijn geloof is een Jood. Ik geloof maar dat geloof ontvang ik van een Jood. Als ik met Paulus zeg dat de Messias in mij leeft, dan besef ik dat een Jood mijn hart en mijn gedachten bewoont. Jezus is de Zoon van God. Maar Hij is dus ook de Zoon van Israël.
Het is niet zo dat ik achterom kijk en met mijn vinger wijs naar de traditie van het christendom waar ik zelf ook deel van uitmaak.
Maar ik denk wel dat we de dingen helderder voor ogen krijgen als we proberen van boven af en niet van onderaf naar onszelf en naar Israël te kijken. Niet vanuit ons geloof of onze prestaties of onze geestelijke verworvenheden (als die er al zijn), maar vanuit de God van Israël.